bonsde, h. (1, 2, 3, 5), i. (4) gebonsd (1 van personen: beuken, met geweld kloppen inz. met tegen, op; 2 van voorwerpen: beukend tegen iets aan- of neerkomen; 3 neersmakken; 4 neergesmakt worden; 5 van het hart: hevig kloppen; bij uitbr. v. h. hoofd, het bloed):
1. op, tegen een deur bonzen;
2. de stormram bonst de muren;
3. het schip werd op en neer gebonsd;
4. hij bonsde tegen de grond; min of meer onwillekeurig: zij bonsden tegen elkaar;
5. mijn hart ging bonzen; het bonzend hoofd, hart.