I. m. bokken (1 mannetje der geit, der gems, der antilope enz.; 2 bij verg. allerlei voorwerpen [verg. ezel], dienende om er iets op te zetten of om zelf op te zitten; hijstoestel op schepen; toestel om er bomen op te zagen; gymnastiekwerktuig voor springoefeningen; platboomd vaartuig; zitplaats v. d. koetsier vóór op een rijtuig; 3 een nors, onvriendelijk man):
1. bokken en schapen; zegsw. de bokken van de schapen scheiden, a) de slechten van de goeden, b) de mannen van de vrouwen;
2. bij den koetsier op de bok zitten;
3. wat een bok v. e. vent; jongensspel: bok stavast!
II. m. bokken (flater, blunder, grove fout): een bok schieten, een flater begaan.
III. m. (Z.-N. tros [hazel]noten).