I. boeide, h. geboeid (het boord van een schip ophogen met plankwerk).
II. boeide, h. geboeid (1 eig. in boeien sluiten; vastbinden; 2 fig. van de vrijheid beroven, aan banden leggen; 3 iem. beletten heen te gaan; 4 door liefde aan elkaar verbinden; 5 de aandacht geheel innemen, bezighouden):
1. iem. aan handen en voeten boeien; zwaar geboeid;
2. iems. tong boeien, beletten te spreken;
3. aan het ziekbed geboeid;
4. de meester wist den leerling aan zich te boeien;
5. dit boeide mij; iems. aandacht, de toehoorders (weten te) boeien.