1. o. (vloeistof in het dierlijk organisme, dienende voor het vervoer van stoffen nodig voor het organisme, inz. rode, min of meer dikke en stolbare vloeistof i. h. menselijk en dierlijk lichaam): slagaderlijk bloed, aderlijk bloed; in zijn bloed baden; Z.-N. bloed laten, aderlaten; zegsw. het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, iems. aard verloochent zich niet, inz. de genegenheid voor bloedverwanten; dat zal kwaad bloed zetten, dat wekt verbittering; het bloed der martelaren is het zaad der Kerk; dat zit bij hem in het bloed, is zijn natuurlijke aard, aanleg; daar moet nieuw bloed in het bestuur komen, nieuwe, jonge krachten; in koelen bloede, koelbloedig; mensen met rood bloed, de niet adellijken; mensen met blauw bloed, de adel; van koninklijken bloede, prins van den bloede, behorende tot het vorstelijk huis; er uitzien als melk en bloed, fris, blozend; goed en bloed, leven en bezittingen; Het Heilig Bloed, kapel te Brugge, waar, naar de overlevering, bloed van Christus wordt bewaard;
2. m. bloeden (sukkel, hals): arme bloed.