bliksemde, h. (1, 2, 3), i. (4) gebliksemd (1 inz. onpersoonlijk: het zich vertonen van bliksems; 2 schitteren, flikkeren; 3 plat: gooien, smijten; 4 plat: vallen):
1. het bliksemde en donderde;
2. met bliksemende ogen; het zwaard bliksemde in zijn vuist;
3. bliksem hem de deur uit;
4. ik bliksemde van mijn fiets.