I. bn. (van blik): een blikken doos; een keteltje, fig. een opvliegend karakter; een blikken dominee, a) straatpredikant, oefenaar, b) spotnaam voor een onbevoegd predikant; de blikken bruiloft, 6¼-jarig huwelijksfeest.
II. blikte, h. geblikt (de blik op of naar iets slaan): opwaarts blikken; zegsw. zonder (te) blikken of (te) blozen, zonder tekens van verlegenheid, onbeschaamd.
III. blikte, h. geblikt (de schors verwijderen): de bomen blikken.
IV. of blekken, blekte, h. geblekt (Z.-N. blekkeren): blekkende zonnen en lachende vrouwen zijn niet te vertrouwen.