I. bn., bw.; blijder, blijdst (1 vrolijk, opgewekt; 2 gelukkig; inz. verheugd over; 3 blijk gevende van opgewektheid enz.; ook van een tijd, toestand waarin men zich opgewekt enz. gevoelt; 4 verblijdend, heuglijk):
1. laten wij blij zijn;
2. ik ben blij u terug te zien; hij is er blij mee, verguld; blij zijn om, over; z. ook mus;
3. een blij(d)e zang; in blij(d)e verwachting; een blij(d)e morgen;
4. een blij(d)e tijding; de blijde Boodschap, het Evangelie; geschied. de blijde Incomste of Intreye, a) eerste officieel bezoek van den graaf enz. aan een stad, inhuldigingsfeest, b) staatsstuk, privilegie hij die gelegenheid gegeven.
II. v. blijden (steenwerptuig in de Middeleeuwen bij belegeringen).