Gepubliceerd op 11-11-2021

blauw

betekenis & definitie

I. bn., bw. (naam van een der drie hoofdkleuren): de blauwe hemel; een blauw oog oplopen, b.v. in een vuistgevecht; iem. bont en blauw slaan; een blauwe Maandag, a) korte tijd, b) een Maandag (inz. bij ambachtslui), dat men niet werkt; een blauwe boon, een (loden) kogel; blauw bloed, a) adellijk, b) (in Amerika) negerbloed; blauwe steenkool, werking van eb en vloed; onder de blauwe hemel, onder de blote hemel; Z.-N. blauwe steen, arduinsteen; zie scheen;

II. o., blauwtje (1 de blauwe kleur; 2 een blauwe verfstof; 3 [Delfts] porselein):

1. het rood, wit en blauw onzer vlag;
2. Berlijns blauw, bergblauw;
3. mooi blauw(tje); uitgelezen collectie blauw;

III. blauwe; z. beneden.

< >