1. vz. geeft vooral een betrekking van tijd of ruimte aan; eig. en fig.: binnen de muren der stad; binnen mijn bereik; fig. dat is binnen mijn bereik, dat kan ik begrijpen, doen enz.; binnen een uur moet het af zijn, in minder dan een uur; binnen de tijd van een dag;
2. bw. inz. met de bet. v. e. plaatsbepaling: drie plaatsen binnen, één buiten; met voorzetsels: naar binnen; van binnen, inwendig; daar schiet mij iets te binnen, ik herinner mij; ik ken hem van binnen en van buiten, door en door; zich iets te binnen brengen, zich iets herinneren; zegsw. binnen zijn, a) zijn schaapjes op het droge hebben, b) hij is ingerekend; binnen! antwoord op geklop op de deur; binnen zonder kloppen! Z.-N. de soldaten zijn binnen, in dienst getreden; binnen vormt scheidb. samengest. w.w., als: binnenbrengen, z. ald.