I. biesde, h. gebiesd (1 sissen, blazen, sijfelen; 2 van koeien: wild, driftig in de wei rondlopen):
1. de slangen biezen;
2. de koeien biezen; ook: bijzen; z. ald. en bijze.
II. bn. (van bies): Mozes in het biezen korfje; een biezen zitting; verg. rieten.