bood, h. geboden (1 toesteken; aanbieden; 2 een bod doen):
1. iem. de hand, een arm bieden; dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere Luc. 6:29, toekeren; iem. het hoofd bieden, het spits bieden, weerstand bieden, d. i. hem weerstaan; iem. het welkom bieden, verwelkomen;
2. wie biedt er geld voor! met loven en bieden, na langdurige onderhandeling; op iets een bod doen.