bezweek, i. bezweken (1 in kracht te kort schieten; onderdoen voor; 2 sterven; 3 van iets stoffelijks: niet meer bestand zijn tegen iets: barsten, breken):
1. onder een last bezwijken; mijn benen bezweken onder mij; voor de verleiding bezwijken, niet bestand zijn tegen;
2. onder een ziekte bezwijken;
3. de tafel, niet bestand tegen zulk een last, bezweek.