I. beving, h. bevangen (overmeesteren, in betrekking tot allerlei aandoeningen): de slaap, de warmte heeft mij bevangen; door schrik, door de kou bevangen.
II. bn. (Z.-N. 1 kortademig; 2 benauwd):
1. dat paard is bevangen; bevangen weer;
2. het is hier bevangen.