v. beurten (1 in uitdrukkingen: loop der omstandigheden; lotgeval; 2 geregelde, volg- of rangorde in bijzondere toepassingen):
1. iets valt iem. te beurt;
2. beurt om beurt; om beurten (afwisselende voorvallen, behorende bij een vaste orde), bij afwisseling; op mijn beurt, het is uw beurt; wacht je beurt af; niet voor je beurt spreken; aan de beurt van aftreding zijn; het salon een goede beurt geven, flink schoonmaken enz.; een beurt krijgen; om de beurt, (afwisselend geval); met betrekking tot het vervullen v. e. ambt: taak: een predikbeurt; in de beurt varen; z. beurtman.