betrok, h. (1, 2, 3), i. (4, 5) betrokken (1 iem. in een zaak moeien, hem er in, er bij halen; 2 naar een plaats trekken om ze te bewonen; er in trekken; 3 koopwaren ontbieden; 4 met wolken enz. overtrokken worden, dikwijls refl.; 5 België: in rechten aanspreken);
1. een land in een oorlog betrekken, in een twist betrekken; bij (of: in) iets betrokken zijn;
2. een nieuwe woning betrekken; de winterkwartieren betrekken;
3. goederen uit Engeland betrekken;
4. de hemel betrekt, de lucht betrekt; fig. zijn gelaat betrok, weerspiegelde een (opkomende) sombere gemoedsstemming;
5. Z.-N. iem. in de zaak betrekken.