I. beterde, h. (1), i. (2) gebeterd (1 iets, dat minder goed is of verkeerd, beter maken, in uitdrukkingen of refl.: 2 v. personen, toestanden enz.: beter worden, herstellen):
1. zijn leven beteren, z. beter gaan gedragen; God betere het! uitroep; ik kan het niet (ge)beteren, verhelpen; z. beteren, z. beter gaan gedragen;
2. de ziekte, de knie, de man beterde langzaam.
II. beteerde, h. beteerd (met teer besmeren): een zeil beteren, een schutting beteren.