berustte, h. berust (1 ergens in bewaring zijn; 2 steunen op; 3 laten blijven, niet meer met iets voortgaan; 4 zich schikken, vrede hebben met, geen verandering meer trachten aan te brengen):
1. de akten berusten bij den notaris;
2. de hele zaak berust op hem; dat vermoeden berust op losse gronden;
3. laat het daarbij berusten;
4. in het onvermijdelijke berusten.