beliep, h. belopen (1 lopen of gaan op of over iets; 2 bedragen, het bedrag uitmaken van):
1. een pad belopen, begaan;
2. de schade beliep 2 gulden; nog: met bloed belopen ogen, wanneer zich onder de opperhuid uitgestort bloed duidelijk vertoont; door een Z.-W. storm belopen worden, overvallen; Z.-N. iets belopen, zich inspannen voor.