I. v. bellen, belletje (1 in het algem.: schel; 2 naam van een bel met een geleidraad, koord, trekker enz.; de hele belinrichting; 3 naam van een der delen v. e. bel: knop, trekker; 4 het geluid der bel; 5 oorbel, oorhanger; 6 groot glas):
1. de bel v. e. tram; een fietsbel; z. kat;
2. een electrische bel, een deurbel;
3. bellen moeren; druk eens op de bel, knop;
4. ik hoor de bel;
5. juwelen bellen;
6. een bel jenever; nog: Z.-N. aan iem. zijn bel hangen, telkens aanlopen.
II. v. bellen, belletje (1 waterblaasje; 2 inz. Z.-N. van haver en hop: bloemtros):
1. bellen blazen;
2. de haver hangt in de bel.
III. m.; z. Baäl, Beëlzebub.