1. behaagde, h. behaagd (aangenaam zijn, bevallen); ook: onpers. w.w. het behaagt mij, het staat mij aan; het behage den algoeden God, gelieve, gevalle; het heeft den Almachtige behaagd;
2. o. (genoegen, welgevallen): daarin vind, schep ik mijn behagen.