had beet, h. beetgehad (1 vasthebben, gegrepen hebben; 2 fig. foppen, bedotten; 3 fig. begrijpen):
1. de politie heeft den dief beet; van hengelaars: aan zijn dobber bemerkte hij, dat hij beet had;
2. iem. beethebben;
3. eindelijk had de jongen de som beet; nog: zegsw. het (erg) beethebben, (zeer) ziek, inz. verkouden zijn.