I. m. beren, beertje (1 roofdier, zoolganger; Lat. ursus; 2 lomp mens; 3 stud. schuld; 4 naam van twee sterrenbeelden):
1. bruine beren; zegsw. de huid van den beer verkopen, eer hij gevangen is, beschikken over een nog niet behaalde winst; de beer is los, er is lawaai, ruzie; Z.-N. gelijk een beer op sokken, ongemerkt;
2. wat een beer v. e. vent; een ongelikte beer, een plomp, onbeschaafd mens;
3. beren hebben; op de beer halen;
4. de grote, de kleine beer; nog: Z.-N. mijn beer begint te dansen, mijn maag begint te jeuken.
II. m. beren, beertje (volwassen mannelijk zwijn; gemetselde waterkering; schuinaflopend stuk aan de buitenkant van muren; schraagpijler, contrefort, zie ald.; ijsbreker op de wal ter bescherming van de naaste huizen bij ijsgang).
III. m. (faecaliën, excrementen).