beduidde, h. beduid (1 aanwijzen inz. met tekens; 2 aan het verstand brengen; 3 betekenen, de betekenis van iets hebben; 4 betekenen, waarde hebben, met bep.; 5 voorspellen):
1. hij wilde mij beduiden waar die heer woonde, maar ik kon hem in zijn aanwijzingen niet volgen;
2. ik wist hem te beduiden, dat hij ongelijk had;
3. die W. beduidt Wullem;
4. die zaak heeft weinig te beduiden; een beduidend renteverlies, (verkieslijker is: aanzienlijk): verg. veel-, niets-, on-;
5. dat beduidt weinig goeds.