Fr. banqueroute, It. banca rotta = gebroken bank:
I. o. bankroeten (1 spreekt. bankbreuk, ook, faillissement; in het algem. niet meer kunnen voldoen aan zijn verplichtingen, betalingen enz.; 2 fig. machteloosheid):
1. die koopman heeft bankroet geslagen; een groot bankroet;
2. het bankroet der wetenschap; nog: een bankroetje, a) schadepost, b) misrekening;
II. bn. (failliet): die zaak is, gaat bankroet.