Gepubliceerd op 11-11-2021

bank

betekenis & definitie

I. v. banken (1 lange, meestal smalle zetel voor meer dan één persoon, met of zonder rugleuning, van hout, steen, ijzer; 2 verkooptafel; 3 werktafel, bij verschillende ambachten; 4 aardk. harde laag van mergel, steen, oer enz.; 5 veenderij: door even wijde lijnen afgedeelde veenakker; 6 zeew. door de natuur gevormde ondiepte; 7 donkere streep, massa wolken aan de horizont):

1. een houten bank; een bank in de school; ook de leerlingen er van; de bank der beschuldigden, bank in de rechtszaal waarop dezen plaatsnemen; iets niet onder stoelen of banken schuiven of steken, er niet geheim mee wezen;
2. toonbank, vleesbank; achter de bank gooien, smijten, schuiven, ter zijde leggen, wegwerpen, afschaffen; men wint door de bank 15%, gemiddeld, de verschillende vlees- of visbanken door elkaar genomen; verg. band;
3. draaibank, schaafbank; bankwerker; aan de bank staan te werken;
4. een bank van steen doorboren boven de kolenlaag;
5. de even wijde lijnen van een bank bepalen de grootte van de turf;
6. riffen en banken;
7. een bank van wolken aan de kim; nog: iemand ter banke brengen, pijnigen, vero.; z. pijnbank; Z.N. gmz. iem. op ‘t banksken brengen, in rechten betrekken, voor het gerecht brengen.

II. v. banken (It. banco, meestal banca: 1 kapitaalinstelling, kredietinstelling, die de omloop van geld, het krediet bevordert enz.; 2 het bankgebouw; 3 speelbank; 4 bij hazardspelen: inzet van hoofdspeler tegen al de anderen samen):

1. de Nederlandse de Amsterdamse bank; zegsw. zo vast, zeker, sekuur als de bank, nl. van Amsterdam;
2. vlak bij de bank;
3. de bank van Monte-Carlo;
4. de bank laten springen, den bankhouder alles afwinnen.

< >