Gepubliceerd op 11-11-2021

afzien

betekenis & definitie

I. zag af, h. afgezien (1 de blik van iets of iem. afwenden en naar een andere richting zien; 2 laten varen, opgeven; 3 ten einde of geheel bezien; 4 afkijken; 5 Z.-N. lijden):

1. zijn oog gevestigd op een punt, zonder er van af te zien;
2. van iets of iemand afzien; van een eis, van het woord afzien geen gebruik maken van het recht het woord te voeren;
3. een laan, een relletje afzien;
4. de kunst afkijken; jongens, niet afzien! ik heb er al het moois van afgezien, ik vind er niets moois meer in;
5. de zieke heeft veel afgezien;

II. o. (Z.-N. het van een vordering bet. 3).

< >