Gepubliceerd op 11-11-2021

afzetten

betekenis & definitie

I. zette af, h, afgezet (1 afscheiden; 2 afnemen; 3 bedriegen, overvragen; 4 omzomen; 5 afsluiten (door een cordon soldaten enz.); 6 uitzijn ambt zetten inz. van vorsten, in België van ambtenaren):

1. iem. een arm, een been afzetten; z. amputeren;
2. de hoed, de pet afzetten, zijn bril afzetten, afdoen;
3. die marskramer wou mij afzetten;
4. een mantel met bont afzetten;
5 de commandant liet de straat afzetten;
6. de koning werd afgezet; nog: een motor afzetten, stoppen; hij liet de auto stilhouden en zette mij aan de hoek der straat af, laten uitstappen; ik kon die gedachte (of: het) niet van mij afzetten verjagen; het geweer afzetten;

II. o. (Z.-N. het afzetten uit een ambt).

< >