schoot af, heeft (1, 2), is (3, 4) afgeschoten;
1. voortdrijven uit een schiettuig; doen afgaan: een geweer, kanon afschieten, afvuren; pijlen op iem. afschieten;
2. naar beneden doen vallen, afscheiden door schieten: de papegaai afschieten, nl. van de stang; Z.-N.: de oppervogel of oppergaai afschieten, ir. a) een dwaasheid begaan, b) zich heel wat inbeelden;
3. met snelle vaart naar beneden komen: de beek schiet van de berg af, bruist neer;
4. met snelle vaart op iets of iem. af komen: op iem. afschieten; nog: afschutten: een met planken afgeschoten kamertje; Z.-N.: die stof schiet af, verkleurt.