nam af, heeft (1, 2, 3, 4, 5), is (6) afgenomen;
1. iets, dat zich op een voorwerp bevindt, opnemen en verwijderen: een boek v. e. plank afnemen, pakken;
2. iem. van een plaats, inrichting verwijderen: een jongen van school afnemen (ook: nemen);
3. van het hoofd nemen: de hoed afnemen; afzetten heeft de bijbet. van uit zucht tot gemak; zegsw. de hoed voor iets afnemen, tonen dat men er eerbied voor heeft;
4. ergens iets van afdoen; tegenst. bijvoegen: van deze som één gulden afnemen;
5. losmaken en verwijderen: een knoop v. e. jas afnemen;
6. minder worden: zijn krachten nemen af; de bevolking neemt af; de maan is aan ’t afnemen; nog: de tafel afnemen, het eetgerei enz. wegdoen, reinigen; stof afnemen, verwijderen; met zeep afnemen, schoonmaken; goederen afnemen, kopen; een kind iets afnemen, ontnemen; de kaarten afnemen; iem. een examen afnemen, doen ondergaan; iem. een eed, een belofte afnemen, doen afleggen.