maakte af, heeft afgemaakt;
1. voltooien: een brief afmaken;
2. doden: zieke runderen afmaken;
3. afbreken: een boek afmaken;
4. inz. Z.-N. afsluiten: iets afmaken; nog: hij, zij heeft het afgemaakt, het engagement verbroken; zich van iem. afmaken, maken, dat men van iemand bevrijd is; zich van iets afmaken, zich van iets vrijmaken (met de bijgedachte dat men zijn plicht verzuimt) zo goed en zo kwaad als het kan; zich met een grap van iets afmaken.