kapte af, heeft afgekapt;
1. door kappen scheiden: een tak van een boom afkappen;
2. van bomen, takken: van de uitstekende delen ontdoen: een tak afkappen, van de twijgen ontdoen;
3. overkappen: een open plaatsje laten afkappen;
4. van klanken: aan het einde [of begin] weglaten: zie apocope, aphaeresis.