Gepubliceerd op 11-11-2021

afhouden

betekenis & definitie

hield af, heeft (1, 2, 3, 4, 5), i. (5) afgehouden;

1. verwijderd houden; beletten te naderen: hij wist de razende hond met een stok van zich af te houden; de boot afhouden, fig. zich aan zijn plicht onttrekken, terwijl anderen werken;
2. niet aanraken: hou de handen daar af;
3. verhinderen met iets voort te gaan, iets te doen: iem. van zijn werk afhouden; van het kwaad afhouden;
4. korten, aftrekken: wat je breekt, hou ik van je loon af;
5. een andere en wel zijdelingse richting nemen: bij dat huis moet je rechts afhouden; (zeew.) voor de wind afhouden, het schip een richting geven, waarbij de wind meer van achteren invalt.

< >