1. bw. achterwaarts, rugwaarts, in de richting naar achteren, terug; (Z.-N. ten achteren): ga wat achteruit; achteruit daar! het vormt samenst. met scheidbare w.w.: achteruitboeren enz.; voor spelling zie achterop;
2. o. -en
A. afgesloten open plaats of tuintje achter een huis; aan dit huis is geheel geen achteruit;
B. fig. uitvlucht, achterdeur: hij had weer een achteruit.