ving -, h., i. -gevangen (1 beginnen te gebeuren; 2 beginnen te doen; 3 doen):
1 de reis, de arbeid ving eindelijk -; 2 een gesprek, een arbeid -;
3 wat nu-? wat heb ik aangevangen! wat zullen wij er mee - ? hoe dat-, aanleggen? -er, m. -s (iem., die met iets begint inz. twist veroorzaakt).