liep i. (in alle bet.), h. (5) -gelopen (1 lopen [ook: varen] in de richting van iem. of iets; 2 iem. in het voorbijgaan bezoeken; 3 snel naderen; 4 tegen iets stoten; 5 duren):
1 hij liep op ons -;
2 we komen van avond even -;
3 hij komt al ~;
4 tegen een paal zegsw. er tegen -, tegen de lamp lopen;
5 het zal wel een uurtje -; nog: een aangelopen hond, vreemde.