aanbad, bad aan, h. -beden, -gebeden: eig. scheidb. of onscheidb.; fig.
meestal onscheidb. (1 als goddelijk wezen vereren; 2 fig. hartstochtelijk vereren):
1 God de hoogste eer schenken als Schepper en Heer van alles;
2 zijn leerlingen - hem; uw door mij aanbeden dochter, doch ook: een veldheer, door zijn soldaten aangebeden.