(s) Groot geluk.
1. De middelste energiebaan in de ruggestreng waarlangs kundalinî van het stuitchakram omhoog stijgt. Zij bestaat uit drie coaxiale kanalen:
sushumnâ, het buitenste, vajrinî, het middelste en chitrinî, het binnenste kanaal.
Ter linker- en ter rechterzijde van de sushumnâ bevinden zich resp. de idâ- en de pingalânâdi.
2. De nâdi langs de ruggestreng welke het hart met het Brahmârandhra verbindt waarlangs de levensvonk bij sterven of inslapen het lichaam verlaat.
3. De eerste van de zeven mystieke stralen van de Zon.