Pjotr Iljitsj Tsjaikovski (Kamsko-Votkinsk 1840-St. Petersburg 1893) was Ruslands grootste componist van de 19e eeuw. Hij verenigde in zijn symfonisch oeuvre de Duits-Oostenrijkse klassieke traditie (van Mozart tot en met Schumann) met de kleurenrijkdom van de componisten rond Balakirev (het Machtige Hoopje) en hun voorbeelden Berlioz en Liszt. In zijn opera's versterkte hij de band die sinds Glinka al bestond tussen de Italiaans-Franse en Russische operacultuur. Zijn balletten werden mede doordat de muziek niet langer ondergeschikt bleef aan de dans het schoolvoorbeeld van het 'klassieke' Russische ballet.
De eerste werken:
Als tienjarige ging Pjotr lljitsj Tsjaikovski, zoon van een adellijke mijn ingenieur, studeren aan de School voor Rechtswetenschap in St. Petersburg. Daar zong hij in het koor en had hij wellicht zijn eerste homoseksuele ervaringen. Het vroegst bewaarde lied Mijn genie, mijn engel, mijn vriend is waarschijnlijk voor een van zijn medeleerlingen geschreven. Aan zijn eerste baan als klerk op het ministerie van justitie had Tsjaikovski al snel een hekel. Daarom volgde hij vanaf 1861 muzieklessen bij het Russisch Muziekgenootschap. Toen Anton Rubinstein het jaar daarop in St. Petersburg een conservatorium opende, was Tsjaikovski een van zijn eerste leerlingen. Tsjaikovski ging zelf lesgeven aan het conservatorium dat Antons broer Nikolaj Rubinstein in 1865 in Moskou heeft opgezet. In die periode schreef hij zijn in grote lijnen traditioneel opgebouwde Eerste symfonie Zimnie grjozy (Winterse dagdromen, 1866) en zijn eerste twee, grotendeels vernietigde opera's. Wél intact liet hij het naar een idee van Balakirev geschreven symfonische gedicht Romeo en Julia (1869), waarmee de jonge componist zich leek te verwijderen van de 'klassiek' georiënteerde Rubinstein en de richting van het Machtige Hoopje leek in te slaan. Meer grote werken volgen: de opera's Opritsjnik (1872) en Koeznets Vakoela (Vakoela de smid, 1874)in 1883 omgewerkt tot Tsjerevitsjki (De slofjes) -, de Tweede (1874) en Derde symfonie (1875), het fameuze, volgens Nikolaj Rubinstein 'vulgaire' Eerste pianoconcert (1874) met zijn majestueuze openingsakkoorden en het populaire Vremena goda (De seizoenen, 1876), een reeks van twaalf pianominiatuurtjes, geschreven op verzoek van een tijdschriftredactie. In de winter van 1875-76 zag hij in Parijs Bizets opera Carmen en in 1876 de wereldpremière van Wagners Ring. Wagners tetralogie achtte hij niet van historisch belang gespeend, maar muzikaal-inhoudelijk net zo oninteressant als Brahms. In zijn eigen opera's liet hij de oude nummerstructuur gehandhaafd.
Velen waren in Moskou inmiddels bekend met Tsjaikovski's talloze homoseksuele liefdes, maar deze vormden, mede door zijn hoge afkomst, geen enkele belemmering voor zijn carrière. Om zijn naam als pedagoog hoog te houden besloot Tsjaikovski in 1876 tóch te trouwen met zijn ex-leerling Antonina Miljoekova. De relatie houdt nog geen twee maanden stand. Tsjaikovski vlucht, maar roemruchte verhalen over een mislukte zelfmoordpoging zijn vrijwel zeker fictief.
Roem:
In deze jaren van persoonlijke crisis schreef Tsjaikovski vier van zijn bekendste werken: het ballet Lebedinoje ozero (Zwanenmeer, 1876), de opera Jevgeni Onegin (1877-78) waarin Tatjana's liefde, samengevat in de meesterlijke briefscène, net als Miljoekova's liefde onbeantwoord blijft, het Vioolconcert (1878) dat ondanks aanvankelijk vernietigende kritieken een repertoirestuk voor vrijwel iedere violist blijft, en de Vierde symfonie (1878). Deze symfonie is opgedragen aan de vrouw van een schatrijke spoorwegtycoon, Nadezjda Filaretovna von Meck, met wie Tsjaikovski eind 1876 een van de merkwaardigste relaties uit de muziekgeschiedenis aanging . Hun verbintenis zou bijna veertien jaar duren en leverde zo'n 1200 dikwijls openhartige brieven op, want de twee zouden elkaar nimmer ontmoeten. Madame Von Meck gaf Tsjaikovski een financiële ondersteuning die hem in staat stelde zijn lespraktijk vaarwel te zeggen.
Tsjaikovski's faam drong tot in de hoogste kringen door. Tsaar Alexander III droeg hem in 1884 hoogstpersoonlijk voor een keizerlijke ondersteuning voor. Tsjaikovski werd de huiscomponist van de staatstheaters in Moskou en St. Petersburg en ontving vanaf 1888 een staatstoelage. Ook als dirigent maakte hij furore met zijn luidruchtige, ook snel in het buitenland populaire Ouverture 1812 (1880), de symfonische gedichten Francesca da Rimini (1876) en Hamiet (1888), en met zijn enige programmatische symfonie: Manfred (1885, naar Byron). Vanaf 1885 bewoonde hij diverse buitenhuizen in de omgeving van Klin, even benoorden Moskou en handig aan de spoorlijn tussen beide hoofdsteden gelegen. Daar schreef hij zijn Vijfde symfonie (1888) en het ballet Spjasjaja krasavitsa (De schone slaapster,1889). Zoals veel van zijn Russische collega's maakte Tsjaikovski talloze reizen naar West-Europa en zelfs Amerika, en veel composities, zoals het strijksextet Souvenir de Florence (1890) en de opera Schoppenvrouw (1890) werden buiten Rusland geconcipieerd. Gustav Mahler, een groot Tsjaikovski-bewonderaar dirigeerde Jevgeni Onegin in 1891 met groot succes in Hamburg, en zette later ook lolanta op het programma, de lichtvoetige eenakter die oorspronkelijk was bedacht als tegenhanger van het ballet Sjtsjelkoentsjik (De notenkraker, 1891). Elementen uit een onvoltooide Symfonie in Es (in sovjetjaren gereconstrueerd door Semjon Bogatyrjov als 'Symfonie nr. 7´) kwamen onder meer terecht in het Derde pianoconcert (1893).
Op 25 oktober 1893 werden de gevolgen van een cholerabesmetting de componist fataal. Zijn juist voltooide Zesde symfonie, met het langzaam wegstervende slotdeel, klonk voor de tweede maal op 6 november. Het publiek interpreteerde het werk nu als een Requiem. Er ontstonden geruchten dat Tsjaikovski zelfmoord zou hebben gepleegd door bewust een glas ongekookt water te drinken, vanwege een onbereikbare geliefde of om een publiek schandaal te vermijden na een affaire met een vooraanstaand lid van het hof. Later is daaruit de theorie ontstaan dat een geheim tribunaal van oud-klasgenoten van de School voor de Rechtswetenschap hem ter dood veroordeeld zou hebben. Hoewel een mooi verhaal voor een opera, zoals Peter Schat met Symposion (1989) bewees, is dit gezien Tsjaikovski's standing en de vrije seksuele moraal in hoge Russische kringen uiterst onwaarschijnlijk.
Verkeerd begrepen:
Werd de Zesde symfonie uit ontsteltenis over Tsjaikovski's vroegtijdige dood onbedoeld begrepen als een 'afscheidssymfonie', na Oscar Wildes veroordeling tot dwangarbeid wegens sodomie (1895) en Freuds pathologisering van de homoseksualiteit werden de reeds bekende, maar tot dan als irrelevant opzijgeschoven verhalen over Tsjaikovski's mannenliefde geproblematiseerd. De Rus groeide uit tot het prototype van het onder onbegrip eindeloos lijdende genie. Zijn composities werden niet zelden misverstaan als uitingen van een 'zieke geest'. Weliswaar had Tsjaikovski het componeren in een brief aan Nadezjda von Meck (d.d. 17-2-1878) inderdaad gedefinieerd als een 'een muzikale biecht van de geest die in tonen wordt uitgestort zoals een lyrische dichter zichzelf in verzen uit', in dezelfde brief verzekerde hij zijn mecenas geheel in de geest van Schumann dat 'de muziek over onvergelijkelijk rijkere expressiemiddelen en een fijnere taal voor het weergeven van zielenroerselen kan beschikken' en schreef hij: 'het eigenaardige van instrumentale muziek is juist dat ze zich niet precies laat analyseren'.
Het leed was echter geschied. De dominerende muziekgeschiedschrijvers van de 20e eeuw plaatsten Mozart en vooral Beethoven onbereikbaar hoog op de top van de Olympus, omdat hun muziek zou bestaan uit een puur muzikaal -intellectueel spel. Afgemeten aan hun geïdealiseerde beeld kon het dramatische symfonische oeuvre van Tsjaikovski niets anders zijn dan het werk van een componist van tweede garnituur, hooguit interessant vanwege zijn vermeende band met de Russische volksmuziek. Men verloor daarbij uit het oog dat de Russische volksen gebruiksmuziek die Tsjaikovski citeerde en imiteerde voor de aristocratische kringen waarin hij verkeerde net zo goed 'ongewoon' was als voor een westerse luisteraar. ('Fi, quel genre, mesdames!', wijst de gouvernante in Schoppenvrouw Liza en haar vriendinnen terecht als die zich met een vrolijk volkswijsje vermaken.)
'De meest Russische componist':
De kern van Tsjaikovski's oeuvre werd gevormd door zijn balletten, soloconcerten, kamermuziek, pianowerken en zo'n honderd romances (liederen voor 'tussen de schuifdeuren'), en niet zozeer door de dramatische Zesde symfonie en het angstaanjagende element in Schoppenvrouw . Dit werd lange tijd niet juist gezien. Ook onjuist is de steeds opnieuw geponeerde stelling dat hij zich in tijden van grote spanning, bijv. na het mislukte huwelijksexperiment, liever niet uitte in zijn 'eigen' (lees: 'pathetische') muzikale taal maar teruggreep op een 'beheerst', klassiek getint idioom met name in de Vier Suites voor orkest, van de Eerste suite (1879) tot delaatste, Mozartiana (1887). De suitevorm trok hem juist vanwege de vrijheid die zij hem bood,'niet aan tradities of muzikale wetten gebonden te zijn' (brief d.d.16-4-1884). Zij boden hem ruimte voor ongebruikelijke vormen en verrassende effecten, zoals in het eerste deel ('Jeu de sons') van de Tweede suite (1883). Het derde deel is een 'Scherzo burlesque', een quasifolkloristische 'pikanterie' in de trant van de 'pièces caractéristiques ' van Glinka en Borodin of de Spaanse, Arabische, Chinese en Russische dansen in Tsjaikovski's Notenkraker. In de symfonieën is het niet anders, van het Ländler -achtige tweede deel ('Alla tedesca') van de Derde symfonie tot de wals in de Vijfde symfonie die de plaats van een scherzo inneemt en die César Cui boosaardig vergeleek met een 'parvenu die wordt geïntroduceerd in de kringen van de oude aristocratie'.
De quasi-oude stijl in de Suites, in het toneelstukje tijdens het gemaskerd bal in Schoppenvrouw en de Rococo-variaties voor cello en orkest (1876), zijn, net als de quasi-folkloristische muziek in Zwanenmeer en de opera's en Jevgeni Onegin en Mazeppa (1883), bewuste 'cultiv eringen van het bijzondere', net als de Symphonie espagnole van Lalo of de Suite algérienne van Saint-Saëns . Die kleurigheid maakte Tsjaikovski geliefd bij zijn publiek, bij wiens belevingswereld hij zich aansloot. In zijn opera's verwerkte hij net als Mozart (finale eerste bedrijf Don Giovanni!) de verschillende muzikale stijlen en hun bijbehorende status in een ingewikkeld web van sociale relaties. Dat het romannetjes lezende bleue provinciaaltje Tatjana uit Jevgeni Onegin door haar huwelijk met de oude, hoofdstedelijke Gremin flink stijgt op de sociale ladder, is ook uit de muziek op te maken. Aanvankelijk zingt ze melancholieke romances (ook de beroemde 'briefscène' is zo'n romance) en danst ze de lager geclassificeerde wals, om zich uiteindelijk over te geven aan de Polonaise, dé hofdans bij uitstek Status, dáár draaide het om in Rusland, het laatste aristocratisch geregeerde land van Europa zelfs in Tsjaikovski's symfonieën wordt die bevochten. Vandaar ook dat Igor Stravinski zijn landgenoot bewonderend 'de meest Russische componist'kon noemen.
Oeuvre
8 opera's; 3 balletten; 6 symfonieën; 4 orkestsuites; 8 symfonische gedichten; 5 soloconcerten; ca. 100 liederen; koorwerken; kamermuziek (waaronder 3 strijkkwartetten), pianomuziek.