XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Igor Fjodorovitsj Stravinski

betekenis & definitie

Igor Fjodorovitsj Stravinski (Oranienbaum 1882-New York 1971) was een Russische componist die het grootste deel van zijn leven in het westen doorbracht. Hij schokte de muziekwereld met de'barbaarse' ritmiek van zijn vroege balletten, vervolgens met zijn 'neoclassicistische' werken, en een derde maal met zijn eigenzinnige versie van Schönbergs twaalftoonsmuziek. Zijn invloed op het moderne componeren was immens.

Igor Stravinski werd geboren in Oranienbaum, vlak bij St. Petersburg, in een familie van Poolse landadel. Zijn vader was een bejubelde bas-bariton bij het Mariinski-Theater, zijn moeder een virtuoze amateurpianiste. Componisten als Nikolai Rimski-Korsakov en Alexander Borodin waren kind aan huis. De zomers werden doorgebracht in het buitenland of op een van de familielandgoederen. Igor had een voorkeur voor het Oekraïense Oestiloeg, vanwege de aanwezigheid van zijn nichtje Jekatarina Nosenko met wie hij in 1906 zou trouwen. Hoewel Igor zeer goed piano speelde en muzikale ambities koesterde, ging hij rechten studeren; daarnaast nam hij lessen in contrapunt en harmonie. Het jaar 1902 werd voor hem een keerpunt. Tijdens een vakantie in Duitsland, waar vader een röntgenkuur onderging, bezocht hij Rimski-Korsakov, die vakantie vierde in Heidelberg. Hij toonde hem wat pianostukjes en liederen en werd aangenomen als compositiestudent. Diezelfde zomer overleed zijn vader. Onder de hoede van Rimski-Korsakov raakte Stravinski doorkneed in de gangbare compositieen instrumentatietechnieken. Voor diens 60e verjaardag schreef hij een cantate, die helaas verloren ging. Deze volgde waarschijnlijk, net als de Symfonie in Es (1905), het voorbeeld van componisten als Tsjaikovski en Glazoenov. Pas in de orkestliederen De faun en de herderin (1906), zijn huwelijksgeschenk aan Katja, begon Stravinski zich voorzichtig los te maken van zijn leermeester. Hij voltooide nog het Scherzo fantastique (1907) onder diens toezicht, maar kort daarna overleed de man die een vaderfiguur voor hem was geworden. Hevig ontsteld componeerde Stravinski een Begrafenislied, dat pas in 1909 werd uitgevoerd. Zoals eerder bij Scherzo fantastique en Vuurwerk (1908) roemden de critici Stravinski's instrumentatiekunde, maar achtten zij de inhoud onbeduidend. Wel trok hij de aandacht van Sergej Diaghilev, die hem vroeg pianostukken van Chopin te orkestreren voor zijn ballet Les sylphides. Dit vormde het startschot voor een stormachtige carrière.

Barbaarse balletten:
Omdat het Parijse publiek snakte naar 'exotische' muziek bestelde Diaghilev een ballet over het Russische sprookje van de vuurvogel. De choreografie werd ontworpen door Michail Fokine, met wie Stravinski nauw samenwerkte. Hij schreef hierover: 'Ondanks zijn vermoeiende gepreek over de begeleidende functie van muziek leerde ik veel van hem . (...) Ik hou van exacte eisen.' Vuurvogel was qua ritmiek en klankkleur zo vernieuwend dat musici en dansers aanvankelijk in verwarring raakten, maar de première in juni 1910 was een doorslaand succes: Stravinski's naam als radicale modernist was gevestigd. De Parijse beaumonde omarmde hem. Was Vuurvogel nog schatplichtig aan Rimski-Korsakov, in het hieropvolgende Petroesjka (1911) trof Stravinski een geheel eigen toon. Over het ontstaan hiervan zei hij: 'Ik had een beeld van een pop die plotseling losbreekt en het geduld van het orkest tart met duivelse watervallen van arpeggio's.' Hij brak (volks)melodieën op in kleinere fragmenten, die hij als melodische cellen door het werk strooide. Deze combineerde hij met 'ostinati', terugkerende ritmische patronen waarvan het accent telkens verschoof, zodat een 'barbaarse' energie ontstond. Het publiek was verrukt. Debussy merkte op:'Het is kinderlijk en ongetemd. Maar de uitwerking is bijzonder verfijnd.' Al tijdens zijn werk aan Vuurvogel had Stravinski een visioen gehad van een ballet waarin 'een kring van wijze oude mannen toeziet hoe een jong meisje zich dood danst om de god van de lente gunstig te stemmen.' De schilder en etnoloog Nikolaj Roerich leverde het 'draaiboek' en begin 1912 voltooide Stravinski het eerste deel van Lenteoffer (Le sacre du printemps). Hij onderbrak zijn werk voor een bezoek aan Bayreuth en Berlijn, waar hij Schönberg ontmoette en diens Pierrot Lunaire hoorde. Voor een vergelijkbaar ensemble componeerde hij de prachtige liederencyclus Japanese Lyrics (1913); kort daarna voltooide hij Lenteoffer .

Deze 'heidense rite' gaat verder waar Petroesjka ophoudt: korte melodische motieven worden ingekleurd met dissonante samenklanken en de maat soort wisselt voortdurend; áls hij al hetzelfde blijft, zijn de accenten zo onregelmatig dat elk maatgevoel wordt doorbroken. Tijdens de première in Parijs (1913) gingen vooren tegenstanders luidkeels op de vuist;de muziek verdronk in het tumult en de balletmeester schreeuwde vanuit de coulissen de telling naar de dansers. Stravinski zei later dat hij zijn Lenteoffer 'niet geschreven, maar gehoord' had, een verklaring voor zijn primitieve oerkracht. Deze heeft een eeuwlater nog niets aan intensiteit ingeboet.

Russische wortels:
Net als Rimski-Korsakov liet Stravinski zich inspireren door de Russische volksmuziek, ook nadat hij in 1914 verhuisde naar Zwitserland en zijn exil in 1917 door de Revolutie noodgedwongen werd. In het ballet Renard (1915) imiteerde hij het geluid van de 'goezla', een soort balalaika waarvan de 'heldere, breekbare klank' hem bekoorde. In Le chant du rossignol (1917) verweefde hij de Russische thematiek van Lenteoffer met Chinese pentatoniek (vijftonige ladder). Het ballet Svadebka (Les noces,1917-23) volgt de rituelen van een Russisch dorpshuwelijk op de voet, inclusief een aangrijpende klaagzang van de bruid. Hij koos voor een begeleiding door vier piano's en slagwerk, om hun 'perfect homogene, onpersoonlijke en mechanische karakter'. De antiromantische Stravinski was ervan overtuigd dat 'muziek alleen zichzelf uitdrukt' en wenste elke sentimentaliteit te vermijden. In de springerige accenten van Histoire du soldat (1917) herkennen we Russische dansen; de gedragen akkoorden in Blazerssymfonieën (1920-47) herinneren aan een orthodoxe begrafenisrite, en de zang in de eenakter Mavra (1922) is een kruising tussen Russische volksmelodiek en Tsaikovski-aria 's.

Neoclassicisme:
Begin jaren '20 raakte Stravinski gegrepen door 'oude muziek', waarna hij voornamelijk componeerde voor kleine bezettingen van blazers en slagwerkers. De gewoonte Bach te spelen met enorme symfonieorkesten noemde hij'een deformatie, een aanval op de muziek, grote onwetendheid, een misverstand, domheid'. Toen Diaghilev hem vroeg een ballet te schrijven naar stukken van Pergolesi, hapte hij onmiddellijk toe. Pulcinella werd met een getrouwe weergave van Pergolesi's noten (naar later bleek die van o.a. Van Wassenaar) een onvervalst Stravinski-stuk.Typische barokmelodieën worden gekoppeld aan hinkende ritmes, brutale koperpartijen en 'moderne' dissonanten. De Parijse première in 1920 was een publiek succes; de critici reageerden gereserveerder op dit hybride werk, dat zijn 'neoclassicistische' periode inluidde. In datzelfde jaar verhuisde Stravinski naar Frankrijk, waar hij een openlijke relatie begon met de actrice Vera Soedeikina; de tuberculeuze Katja leek hierin te berusten. In 1923 componeerde hij het hupse Octet, dat teruggrijpt op de 'sinfonia' uit de Barok. Hij leidde zelf de première, waarna hij steeds vaker zijn eigen stukken dirigeerde; ook soleerde hij in pianowerken als het Concerto voor piano en blazers (1924) en het Capriccio voor piano en orkest (1929). Ondertussen componeerde hij het ene meesterwerk na het andere, zoals het zwierige ballet Apollo (1928) waarin de strijkers nadrukkelijk terugkeren; het grootse oratorium Oedipus Rex (1927), en de ontroerende Psalmensymfonie (1930). Deze zetting van Psalm 150 voor koor en orkest was een verkapt requiem voor de in 1929 overleden Diaghilev. Het hieropvolgende decennium schreef Stravinski vooral instrumentale werken. Bach schemert door in het Vioolconcert (1931) en Dumbarton Oaks voor kamerorkest (1938), Beethoven door de Symfonie in C (1940). Deze voltooide hij in Amerika, zijn nieuwe vaderland na de dood van zijn echtgenote in 1939. Hier trouwde hij met Vera.

Jazz- en twaalftoonsmuziek:
Stravinski's carrière kwam in Amerika niet direct van de grond. Hij sprak amper Engels en verkeerde voornamelijk met Russische emigrés. Bovendien hielden de Amerikanen niet van moderne muziek. Zijn pogingen om filmmuziek te componeren faalden jammerlijk en veel van zijn stukken bevatten oorspronkelijk voor film bedoelde muziek, zoals Ode (1943); Scherzo à la russe (1943-45) en Symfonie in drie delen. Stravinski trachtte de Amerikaanse smaak te bevredigen met het Ebony Concerto voor jazzkla rinettist Woody Herman (1944); de Broadway-achtige Scènes de ballet (1944) en de toegankelijke balletmuziek van Orpheus (1947). De grootschalige Mis (1948) grijpt weer terug naar het verleden, net als The Rake's Progress (1951), een opera waarin Mozartiaanse recitatieven worden begeleid door een klavecimbel.

De kennismaking met dirigent en musicoloog Robert Craft gaf Stravinski een vruchtbare impuls: hij leerde eindelijk de twaalftoonsmuziek van zijn rivaal Schönberg waarderen. Deze woonde net als hij in Los Angeles, waar hij in 1951 stierf. In zijn Cantate op middeleeuwse teksten (1952) verwerkte Stravinski typische Schönberg-technieken als de retrograde (melodie van achter naar voren) en inversie (de intervallen worden omgekeerd); het Septet voor klarinet, fagot, hoorn, piano, viool, altviool en cello (1953) is gebaseerd op een reeks van zestien tonen en het desolate In Memoriam Dylan Thomas voor tenor, strijken Tombonekwartet (1954) gebruikt een vijftoonsreeks. De Markus-passie Canticum Sacrum (1955) paart twaalftoonsreeksen aan Monteverdiaanse ritmes, terwijl het prachtig geïnstrumenteerde Agon (1957) twaalftoonsmuziek koppelt aan 17e-eeuwsedansen.

Zijn eerste integrale twaalftoonscompositie was Threni, een zetting voor koor en orkest van de klaagzangen van Jeremia (1958). De eigenzinnige Stravinski koos een reeks met tonale reminiscenties. Deze wordt melodisch behandeld en soms opgebroken in kleinere cellen, zoals hij eerder met Russische volkswijsjes had gedaan. Het moeilijk uitvoerbare werk bleef relatief onbekend. Hierna schreef Stravinski voornamelijk vocale, religieus geïnspireerde twaalftoonswerken, zoals de cantate A Sermon, a Narrative and a Prayer (1961); het muziektheaterstuk The Flood (1962) en de ballade Abraham and Isaac (1963). Zijn laatste belangrijke werk was het schitterende Requiem Canticles, een dodenmis waarin echo's weerklinken uit Stravinski's oeuvre. Zelf noemde hij deze kleurrijke compositie 'eensynthese van mijn werk, in de beste zin des woords'. Het werd uitgevoerd tijdens zijn begrafenis in Venetië in 1971.

Igor Stravinski had een unieke stem, die krachtig opklinkt uit al zijn composities, ongeacht in welke periode ze ontstonden. Hij emancipeerde het ritme zoals Schönberg de dissonant emancipeerde, en opende onze oren voor de klankwereld van het verleden. Zijn schaduw viel nog sterker over de 20e eeuw dan die van Schönb erg. Ongetwijfeld zullen zijn aansprekende composities ook toekomstige generaties blijven betoveren.

Oeuvre
3 opera's;16 balletten; 11 werken voor koor/solisten/orkest; 37 orkestwerken; 13 koorwerken;10 ensemblewerken; 72 kamermuziekwerken.