Allan Petterson (Västra Ryd 1911-Stockholm 1980) was een Zweedse violist en componist van een expressionistisch geaard oeuvre, dat uit een totaal andere bron leek te komen dan het werk van zijn tijdgenoten. In zijn zestien symfonieën, de kern van zijn oeuvre, creëerde hij een heftige taal met evocatieve klanken, dwingende ostinato's en scheurende dissonanten, waarmee hij de luisteraar heel direct wist te treffen.
Petterson groeide op in een arbeidersgezin in een buitenwijk van Stockholm. Het gezin leed armoede en wanhopig greep vader Pettersson steeds naar de fles. Het was de moeder die met haar mooie stem en ontroerende kinderliedjes licht bracht in de duisternis. Levenslang was zij voor haar zoon een inspiratiebron. Het lijkt een sprookje van Anderssen: op zijn tiende sprokkelde hij met de verkoop van kerstkaarten geld bijeen en kocht een viool. Dit leidde op zijn negentiende tot een viool- en altvioolstudie aan het conservatorium van Stockholm, waar hij echter als platsprekende jongen uit een achterbuurt sociaal een buitenstaander bleef. Zijn leven lang zou hij een 'outsider' blijven.
Na een jaar in Parijs waar hij bij altviolist Maurice Vieux studeerde, kreeg hij een baan als altist in het orkest van Stockholm. In de elf jaar in het orkest (1940-51) ging hij steeds meer componeren en nam compositieles bij Karl-Birger Blomdahl. In deze tijd ontstond vooral zijn kamermuziek, o.a. de 24 Barfuss-liederen (1939) waarin hij met eigen teksten zijn jeugdherinneringen opriep, en de zeven Sonates voor twee violen (1951) met hun hoge positiespel, flageoletten en glissandi waarmee Petterson de expressie opvoerde.
In 1951 vertrok hij uit het orkest, studeerde korte tijd in Parijs bij Honneger, Milhaud en Leibowitz, en leidde vervolgens in Zweden een soort kluizenaarsbestaan als fulltime componist. De ene niet uitgevoerde symfonie na de andere ontstond, maar een doorbraak kwam in 1968 met de uitvoering van zijn Zevende symfonie door het orkest van Stockholm onder leiding van Antal Doráti. 'Een wonder voltrok zich. Het was een ongelofelijk succes,' herinnerde Doráti zich later. Vanaf dat moment gold Pettersson als een groot Scandinavisch componist.
Evenals de Nederlandse Matthijs Vermeulen bleef Pettersson tot zijn dood in een zelfgekozen isolement leven en werken. Zijn werkwijze was tot op zekere hoogte intuïtief: hij schreef 'verhalen' waarbij de vorm zich aanpaste aan de inhoud. Zijn symfonieën hebben een gemiddelde tijdsduur van ca. 50 minuten, en de verschillende episoden gaan steeds zonder onderbreking in elkaar over. De spanningsboog die Pettersson op deze manier gestaag opbouwt, is een van de indrukwekkendste kenmerken van zijn muziek
Oeuvre
15 symfonieën; 3 concerten voor strijkorkest; 1 concert voor viool en strijkkwartet; 1 werk voor koor, solisten en orkest; kamermuziek waaronder 7 sonates voor 2 violen; liederen waaronder de 24 Barfuss-liederen.