1. Alle bisschoppelijke functies, waarbij de bisschopsstaf en -mijter gebruikt moeten worden (pontificale H. Mis, toediening van → hoogere wijdingen enz.).
2. Alle liturgische bevoegdheden en privileges van een bisschop: het gebruik van bisschoppelijke gewaden [schoenen, kousen, handschoenen, tunicella (zie tuniek), → dalmatiek, → mozetta, → cappa magna, → rationale]; het dragen der → bisschoppelijke insignia (→ mijter, → ring, → kromstaf, → bisschopskruis, → pallium) en het gebruiken van voorwerpen [→ palmatoria met kaars, canonboek, (zie Canon episcopalis), → bisschopstroon, → faldistorium, baldakijn].
3. Het recht, alle niet exclusieve bisschoppelijke functies met bisschoppelijk ceremonieel uit te oefenen. Deze bevoegdheden hebben ook de kardinalen rechtens (behalve het toedienen van → hoogere wijdingen, als zij geen bisschop zijn), abten en prelaten soms rechtens, soms bij privilege, maar altijd beperkt en altijd zonder het toedienen van de hoogere wijdingen.