heet in de liturgische taal de weekdag [feria pri’ma (1e), secun’da (2e) enz.
behalve feria sep’tima (7e), die Sab’batum genoemd wordt], bijzonder de weekdag, waarop geen feest valt. Er zijn feriae majo’res (hoogere), n.l. die van den → Advent en de → veertigdaagsche Vasten, de Maandag der → Kruisdagen, de → Quatertemperdagen van September; onder deze hoogere F. zijn vier geprivilegieerde (→ Aschwoensdag en de eerste drie dagen der → Goede Week); voorts zijn er feriae mino’res (mindere) of gewone (communes). Deze onderscheiding is van belang, wanneer feria en feest samenvallen. Alle feesten moeten namelijk voor geprivilegieerde feriae wijken. Zie ook Dubbel.