Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zweetklieren

betekenis & definitie

(glandulae sudoriporae), in de huid van den mensch en van de meeste zoogdieren voorkomende klieren, welke een excretievocht, zweet, afzonderen. Ze zijn afkomstig van de opperhuid en stulpen zich zeer diep in de lederhuid in, waar zij meestal tot lussen zijn opgerold.

Het afgezonderde zweet is een kleurlooze vloeistof en bezit een zoutachtigen smaak. Naast grootere hoeveelheden water worden door de z. uitgescheiden lagere vetzuren, waardoor het zweet een onaangenamen geur krijgt, verder ammoniak, aminozuren en vooral zout en ureum.

Als excretieorganen van afbraakproducten der stofwisseling verlichten de z. de functie der nieren. Door afgifte van zweet en vervolgens verdamping van het water helpen zij mede tot regeling van de lichaamstemperatuur.

De hoeveelheid zweet, welke bij den mensch door de z. per dag wordt afgescheiden, bedraagt 500 à 1000 g, kan echter bij zwaren arbeid of groote hitte aanmerkelijk stijgen. L. Willems.

Zweetklierabcessen ontstaan vooral in de oksels, waar bij afsluiting en ontsteking der zweetklieren zeer pijnlijke en hardnekkige abcessen met sterke neiging tot recidief kunnen ontstaan. Z. worden vooral behandeld met verweekende zalven, bestraling (hoogtezon of röntgenstralen) en vaccins.

< >