ondergrondsche uitloopers en wortels van Glycyrrhiza glabra, fam. Leguminosae, een kruidachtige plant; komt voor in het Pontisch-Aziatisch steppengebied, dat zich uitstrekt van de Hongaarsche laagvlakte tot in Tibet en Mongolië, en in het Middell.
Zeegebied. De handel onderscheidt de soorten naar het land van oorsprong; van belang zijn vnl. het gekweekte Spaansche en het in het wild verzamelde Russische.
Het Ital. z. wordt in hoofdzaak verwerkt tot → drop. De uitloopers zijn ca. 1 cm dik, recht, rolrond, onvertakt, vast en taai; oppervlak: overlangs gerimpeld, rood- of grijsachtig bruin, van binnen donkergeel.
Wortels: stukken van wisselende lengte, dikwijls gekroond, meestal geschild; oppervlak: donkergeel. Uit de van de kurklaag bevrijde wortels wordt het poeder van z. gemaakt, dat met het poeder van drop als constituens bij de bereiding van pillen gebruikt wordt.
Bestanddeelen: 20-30 % zetmeel, calciumoxalaat en glycyrrhizine, C44H64O19 (zoet), dat bij splitsing het bittere saponine glycyrrhetine en gluceronzuur geeft, verder glucose, manniet en saccharose.Z. wordt in de geneesk. gebruikt in den vorm van aftreksels, o.a. in slijmoplossende dranken, dik extract, stroop, o.a. als corrigens bij onaangenaam zoet smakende geneesmiddelen, als bestanddeel van groene poeder, ter bereiding van ammoniumglycyrrhinaat, donkerbruine, glanzende schilfers, die verkregen worden door een waterig aftreksel van z. met zoutzuur neer te slaan, het neerslag in ammonia op te lossen en uit te dampen.
Lit.: Comm. Ned. Pharm. (III B1926). Hillen.