(Syngnathidae), een fam. van de afd. der troskieuwigen van de orde der beenvisschen, bewonen alle, vooral warmere zeeën; zij leven dicht bij de kust tusschen waterplanten en voeden zich met kleine zeedieren. De snuit is tot een buis verlengd.
Het langwerpige, kantige lichaam is met beenplaten bedekt. De eieren worden door de wijfjes in een broedzak aan den buik der mannetjes gelegen, gelegd.
Er zijn drie geslachten. Tot het eerste behoort de groote zeenaald (Syngnathusacus L.), een slank vischje, ca. 46 cm lang; de rugvin is sterk ontwikkeld, de staartvin vormt een kwast; hij is blauwbruin met donkere banden en leeft in de Noordzee.
De zeepaardjes, soorten van het geslacht Hippocampus, bezitten geen staartvin, maar de staart vormt een grijporgaan; de kop vormt een hoek met den romp. Het gevlekte zeepaardje (H. guttulatus Cuv.) met groote, witte, donkergerande vlekken, in de Middell.
Zee en aan de Atlant. kusten, verdwaalt soms in de Noordzee. De slangzeenaalden (Nerophis) hebben geen borst- en aarsvin.
De adderzeenaald (N. ophidion L.) is langwerpig, dun, onduidelijk achtkantig, bruingeel met zwarte dwarsstrepen; soms aan de Ned. kust gevangen. Aan de Australische kusten leven de rafelvisschen (Phyllopteryx), die door de doorn- en bandvormige uitsteeksels, welke aan alle zijden van het lichaam uitsteken, op waterplanten gelijken.
De rafelvisch (P. eques Gthr.), met groene kleur, wordt 35 cm lang. Keer.