zesde zoon van Jacob en Lea (Gen.30. 20). De beteekenis van den naam is onzeker; misschien „bewoner”.
Omtrent zijn persoon is verder niets bekend. Van hem wordt afgeleid de Israëlietische stam Z., die na de verovering van Palestina een gebied kreeg toegewezen, waarvan de grenzen in Jos.19.10-16 worden beschreven. liet grensde in het N. aan het gebied van Aser, in het O. aan dat van Neplithali, in het Z. aan dat van Issachar, en in het W. aan den Karmel en de Middellandsche Zee.
Middelpunt was de stad Nazareth, verder waren belangrijk Hanathon (ook in de Amarnabrieven genoemd; ligging onbekend) en Bethlehem van Galilea (nu een Duitsche kolonie niet ver van Nazareth). Het gebied was klein, maar vruchtbaar en beheerschte de wegen van het OostJordaanland naar de Middellandsche Zee (Is.8.23).
Vandaar dat de stam Z. zich ook op handel en scheepvaart toelegde (Deut.33.18) en daardoor eenigszins van het gewone type der Israëlietische stammen afweek. Dit was echter geen beletsel om deel te nemen aan den strijd van Debbora en Barac tegen de Canaanieten (Jud.4-5) en zelfs een tijdlang, onder den kleinen Rechter Elon (Jud.12.11-12), de leiding van de overige stammen te nemen.
Later wordt Z. niet meer genoemd, ofschoon zijn gebied ten nauwste bij de Syrische oorlogen betrokken was. Waarschijnlijk is hij in Issachar of Aser opgegaan, en met hen en Nephthali in 734 v.
Chr. door de Assyriërs gedeporteerd (2 Reg.15.29). De afzonderlijke geslachten, waaruit de stam Z. bestond, worden in Gen.46.14 en Num.26.26-27, niet meer in Par., opgenoemd.
A. v. d. Bom.