Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Woonplaats

betekenis & definitie

Burg. recht. W. of domicilie is de plaats, waar iemand voor de toepassing der daarmede verband houdende rechtsregels wordt geacht te wonen.

In het alg. is iemands juridische w. daar, waar zijn feitelijke w. („hoofdverblijf”) is (Ned. B.W. art. 74, lid 1; Belg. B. W. art. 102). Bij gebreke hiervan geldt als domicilie zijn verblijfplaats, d.i. de plaats, waar hij minder duurzaam aanwezig is („de plaats des werkelijken verblijfs”, Ned. B.W. art. 74, lid 2).

De w. ingevolge deze regels noemt men vrijwillige of zelfstandige w. Op deze alg. regels echter kunnen de volgende bijzondere regels uitzonderingen vormen:

1° een gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouw heeft dezelfde w. als haar man,
2° een minderjarige heeft dezelfde w. als degene, die de ouderlijke macht of de voogdij over hem uitoefent,
3° een meerderjarige, die onder curateele is gesteld, heeft dezelfde w. als zijn curator (Ned. B.W. art. 78 ; Belg. B.W. art. 108),
4° de w. van een meerderjarig inwonend arbeider is in het huis van zijn werkgever (Ned. B.W. art. 79 ; Belg. B.W. art. 109). De w. ingevolge deze regels noemt men noodzakelijke of afhankelijke w.

Ten slotte heeft men nog de gekozen w., d.i. een w., die iemand bij een akte ten aanzien van een bepaalde zaak aanwijst (Ned. B.W. art. 81 ; Belg. B.W. art. 111), bijv. het kantoor van een notaris of advocaat. Naast het begrip w. staat het begrip werkelijke w., d.i. feitelijke w. Het komt voor in art. 4 lid 2 der Ned. Gemeentewet, art. 17 lid 2 der Ned.

Provinciale wet en art. 1 lid 2 der Kieswet. Zie ook → Verhuisbiljet. Zie verder voor het domicilie van verkiesbaarheid in België: Kieswet der Wetg. Kamers art. 14, Gemeentekieswet art. 65, Provinciale Kieswet art. 23. v. d. Kamp/ Rondou. Kerkelijk recht.

1° Vrijwillige of zelfstandige w. Volgens het kerkel. recht heeft men w. daar, waar men zich vestigt met het voornemen er te blijven, als er niets tusschen komt; of (indien dit voornemen ontbreekt) waar men reeds volle tien jaren feitelijk woont. Behalve deze w., in het kerkel. recht domicilium genaamd, kent het kerkel. recht in afwijking van het Ned. recht nog een quasi-domicilium, dat men daar heeft, waar men zich vestigt met het voornemen er het grootste gedeelte van het jaar te blijven, als er niets tusschen komt; of (bij ontbreken van dit voornemen) waar men reeds het grootste gedeelte van een jaar feitelijk woont. Men kan ergens domicilium hebben en tegelijkertijd op een andere plaats quasi-domicilium. Verloren gaan domicilium en quasi-domicilium door den dood van den gedomicilieerde en door zijn vertrek van de plaats met het voornemen, daar niet terug te keeren.
2° Noodzakelijke of afhankelijke w. In overeenstemming met het burg. recht hebben volgens het kerkel. recht deze w.: de gehuwde vrouw, die, zoolang zij niet wettig van tafel en bed is gescheiden, steeds de w. van haar man volgt; de minderjarige, die steeds de w. volgt van dengene zijner ouders, die de ouderlijke macht over hem uitoefent, of van zijn voogd; de onder curateele gestelde, die de w. van zijn curator volgt. Evenwel kan volgens het kerkel. recht de minderjarige, zoodra hij den leeftijd van volle zeven jaren bereikt heeft, bovendien een eigen vrijwillig quasi-domicilium hebben. Insgelijks de gehuwde vrouw; is zij wettig van tafel en bed gescheiden, dan kan zij zelfs een eigen vrijwillig domicilium hebben.

Een gekozen w. kent het kerkel. recht, in tegenstelling tot het Ned. en Belg. recht, niet.

W. kan men hebben in een parochie of quasi-parochie: parochieele w. genaamd; doch ook in een grooteren kring, t. w. in een bisdom, apostolisch vicariaat of prefectuur: diocesane w.

Rechtsgevolgen. Door het hebben van domicilium of quasi-domicilium behoort iemand tot een bepaalde parochie en bisdom en heeft hij dientengevolge een „eigen” pastoor en een „eigen” ordinaris, aan wie hij onderhoorig is; tevens wordt daardoor in het algemeen bepaald, welk kerkel. gerecht ten aanzien van hem bevoegd is. Vgl. C.I.C., can. 92-95; 1561.

Lit.: J. M. Costello, Domicile and Quasi-Domicile Washington 1930); F. Neil, Domicile and Quasidomicile Dublin 1920). Schweigman.

< >