(Willem Alexander Paul Frederik Karel), koning der Nederlanden. * 19 Febr. 1817 te Brussel, ✝ 23 Nov. 1890 op het Loo. Oudste zoon van koning Willem II en koningin Anna Paulowna.
Huwde in Juni 1839 met prinses ➝ Sophia van Wurttemberg en na haar dood met prinses ➝ Emma van Waldeck-Pyrmont (7 Jan. 1879). Voor zijn troonsbestijging (17 Maart 1849) liet hij zich weinig met staatszaken in.
Als koning (1849-’90) ging zijn voorkeur te zeer uit naar een persoonlijk bewind, zooals dit vóór de grondwetsherziening van 1848 bestaan had, dan dat hij zich aanstonds met den nieuwen toestand kon vereenigen. De conservatieven hadden daarom zijn vertrouwen, van het liberalisme was hij afkeerig, van Thorbecke zelfs persoonlijk.
Eerst na het conflict in de jaren 1866-’68 [zie ➝ Heemskerk (Jan), Luxemburgsche kwestie, Mijer (Pieter), Zuylen v. Nyevelt] heeft hij het stelsel der koninklijke ministeries losgelaten, hetgeen zijn interesse voor staatszaken zeker niet bevorderd heeft.
Zijn regeering kenmerkte zich door een toenemende ontwikkeling van het partijleven. Dit ging geheel buiten den koning om.
Een uitzondering vormt het socialisme, dat zich op anti-monarchaal standpunt plaatste en in de jaren ’80 den koning meermalen persoonlijk aanviel. Willem III was de laatste mannelijke afstammeling van het Oranjehuis.
Populair als zijn vader is hij nimmer geweest, al wist zijn goedhartigheid bij voorkomende rampen wel het hart van het volk te winnen.
Zijn figuur is in de Ned. geschiedschrijving nog vrijwel zonder gestalte gebleven.
Een vast oordeel over dezen koning is nog niet te vormen, al is het niet overdreven te zeggen, dat het dezen Oranje niet gegeven was, de historische en nationale aanhankelijkheid aan zijn dynastie in gewijzigde omstandigheden een nieuwe basis te geven. Geheel anders zou de toestand worden onder zijn opvolgster en haar regentes.Lit.: Een biographie ontbreekt. Men raadplege de algemeene werken, die op het tijdvak betrekking hebben: De Bruyne, Staatkundige Gesch. v. Ned. in onzen Tijd (dl. I-V); Blok, Gesch. v. h. Nederl. volk (dl. IV); Verberne, Gesch. van Ned. (VIII 1938); Ritter e.a., Eene Halve Eeuw (2 dln. 1898). Verberne.