(moraaltheol.) of vertwijfeling in de dingen, die het eeuwig heil betreffen, is een zonde in strijd met de Christelijke → hoop. Soms spreekt men reeds van wanhoop (maar dan in oneigenlijken zin), als de mensch zich zoozeer in het aardsche verliest, dat het verlangen zelf naar het hoogere en eeuwige in hem afsterft. Een zonde bij uitstek van den modernen mensch, die zich aan de aardsche cultuurgoederen vergaapt. Echte vertwijfeling in den strikten zin heeft men, als de mensch de vertrouwvolle verwachtingen van het eeuwig heil en het streven daarnaar opgeeft, omdat hij geen genade en barmhartigheid meer verhoopt.
Daardoor keert de mensch zich van God af en niet zelden zal dat de aanleiding worden, dat hij zich geheel in zondige genietingen der zinnen gaat verliezen; sommigen heeft de w. tot zelfmoord gebracht. Aldus vrijwillig aan Gods genade en barmhartige liefde wanhopen is een zonde tegen den Heiligen Geest, omdat de zondaar zich daardoor den weg ter bekeering verspert (Kaïn, Judas). Overigens houde men voor oogen, dat de zonde van w. een beweging is van den vrijen wil. Natuurlijke opwellingen van mismoedigheid, waar de geest zich in vertrouwen op God boven verheft, of ook wel opwellingen van vertwijfeling in het zinnelijk gevoelsleven, die soms bij geschokte of zenuwzieke personen het gemoed overmeesteren zonder dat de vrije wil er deel aan heeft, zijn geen zonde maar kwellingen, die, met geduld gedragen, tot heil der ziel strekken.Lit.: St. Thomas, Summa theol. (II II, 20). Buys.