(violoncel, cello of cel), het basinstrument (met tevens tenorligging) van het ➝ viooltype; besnaring: a, d, G, C; omvang van C tot g2, en met ➝ flageolet-tonen tot g3; wordt genoteerd in bas-, tenor- en vioolsleutel. De lange hals noopt voor de hoogere ligging tot zgn. duimposities (zie ➝ Positie). De v. wordt, tusschen de knieën gehouden, zittend bespeeld. Zij is vermoedelijk ca. 1600 ontstaan.
Toch duurde het lang, eer zij de ➝ viola da gamba geheel verdrong als orkest-, ensemble- en solo-instrument. Nog in 1740 verscheen te Amsterdam een pamflet (Le Blanc: Défense de la basse de viole contre les entreprises du violon et les prétentions du violoncel). de Klerk.